wat een lulkoek


wat een lulkoek 1.0

(zeer informeel)

wat een onzin; wat een flauwekul

Algemene voorbeelden


Die journalist heeft een foto opgedoken met daarop die pleegdochter en denkt hij dat we na vijfentwintig jaar aan die foto kunnen zien hoe het kind er nu uitziet en waar ze zich nu ophoudt. Wat een lulkoek. We zijn weer bij af en het enige waarmee hij komt is een oude, lullige foto waar we geen moer mee kunnen. Lekker vaag allemaal.

Ritueel des doods, Willem Zebregs,

'Is de dader niet bekend, dan weet je ook niet voor wie ie bang moet zijn, en kun je bij wijze van spreken dus voor iedere man bang zijn.' 'Wat een lulkoek,' zei hij. 'Natuurlijk ben je geschrokken, natuurlijk ben je bang geweest, maar nu overdrijf je. Jarenlang doodsbang, veel ellende bespaard, kom nou toch.'

Het woeden der gehele wereld, Maarten 't Hart,

De opzichter, een 'kienhauer' (kattenmepper) uit Helmond, had vooral tot taak goed naar de gesprekken te luisteren. Begonnen die al te fantastische vormen aan te nemen, dan moest hij de kinderen met hun quatsch een kwartiertje de buitenlucht in sturen. 'Snotverdriedubbeltjes, wat 'n lulkoek toch weer, jongens. Gaat maar eens tien minuutjes in het gras liggen. Ik roep wel als de soep getrokken is.'

De tandeloze tijd. Dl. 1: Vallende ouders, A.F.Th. van der Heijden,